FYTOTHERAPIE
Wat is Fytotherapie?
Fytotherapie is een behandeling (therapie) op basis van planten (Phytos)
Vooraleer met de verschillende soorten fytotherapie aan te vangen, moeten we eerst de achtergrond voor deze behandeling schetsen.
Daar waar de 20e eeuw gekenmerkt werd door bacteriële ziekten door slechte hygiënische toestanden, zien we tegenwoordig allerlei beschavingsziekten: kanker, neurovegetatieve (zelfstandig zenuwstelsel) ontregelingen, metabool syndroom (voorloper van diabetes), diabetes, allergieën, auto-immuunziekten enz.
Ziekten worden bepaald door inwendige (endogene) oorzaken, het erfelijke materiaal maar nog meer door uitwendige factoren zoals voeding en leefgewoonten. De erfelijke uitdrukking van ziekten komt trouwens voornamelijk tot uiting door de uitwendige factoren.
Een eerste vereiste in een behandeling is een correcte voeding, d.w.z. geen overmatig dieet alsook geen geraffineerde voedingswaren. Meestal dient de hoeveelheid dierlijke producten afgebouwd te worden en de toevoer van vis en groenten verhoogd.
Hierna moet de slechte vertering, een slechte voedselopname en darmdysbiose aangepakt worden.
Inwendige ontgiftingsstoornissen komen als volgende aan bod.
Dan pas kan men de energie verbeteren (mitochondriën van de cellen).
Tenslotte moet men het evenwicht tussen de verschillende vetzuren herstellen.
Na deze inleiding komen we tot de verschillende vormen van fytotherapie.
Men kan fytotherapie voorschrijven op basis van klachten, zoals klassieke geneeskunde doet, maar dan met dit verschil dat, indien men geen giftige kruiden neemt, men volledig onschuldig behandelt.
Fytotherapie kan gebruikt worden voor een zogenaamde "drainage" d.w.z. zuiveren van organen.
Vernieuwde Fytotherapie gebruikt de klassieke fysiologie om allerlei orgaansystemen, die in dysbalans geraakt zijn, te behandelen.
Cyclische Fytotherapie
Cyclische fytotherapie gaat ervan uit dat de evolutie van de ziekten gelijkloopt met de evolutie van het ontstaan van de planten.
Een lichaam maakt een aantal opeenvolgende fasen door.
Men kan dit voorstellen als een spiraal waarvan elke lus een op het eerste zicht gelijkaardig maar toch verschillend opeenvolgend proces weergeeft.
Vereenvoudigend kan men één lus voorstellen als een cirkel, die men kan onderverdelen in een hyperactieve (hyperergie - hypertonie) en hypoactieve fase (hypoergie - hypotonie).
Deze kan men nogmaals onderverdelen in twee om zo 4 kwadranten (2 hyperactieve en 2 hypoactieve) te bekomen.
- Kwadrant Q1: ziekelijke overactiviteit (hypertonie-functie): elke overmaat van uitwendige energieaanvoer of verhoogde stofwisseling veroorzaakt een overactiviteit van het lichaam. Voorbeelden zijn migraine van leveroorsprong, kolieken en diarree door te rijke maaltijden, pijn bij een beginnende blaasontsteking.
- Kwadrant Q2: verstoorde orgaanwerking (dys-tonie-functie): is een verergering van de organische fysiologische overactiviteit. De oorzaken zijn dezelfde als in kwadrant 1, maar uiten zich heviger. Dit zijn bv ochtenddiarree, te wijten aan een galblaasdysfunctie, een bloederige blaasontsteking.
- Kwadrant Q3: verlaagde orgaanwerking (hypo-tonie-functie): in tegenstelling tot de 2 voorgaande fasen heeft het beschouwde orgaan een fase van rust bereikt. Manifestaties zijn vochtophoping in de longen, luchtopstapeling in de darmen met pijn en waterige stoelgang, lage bloeddruk in het algemeen.
- Kwadrant Q4: ziekelijke verslapping van orgaan (a-tonie-functie): de verlaagde orgaanwerking evolueert naar de uiterste limiet. Deze kwadrant kenmerkt zich door koude ziekteverschijnselen: zeer heldere en overvloedige urine bij de diabetieker, veralgemeende vochtopstapeling door hartinsufficiëntie, astheniën en hypoglobulinemieën van allerlei aard.
- Natuurlijk bestaat er ook een "normale orgaanwerking (eu-tonie-functionele" zone). Deze bevindt zich op de grenzen van de 2 hoofdfasen.
De evolutie van het woud in de tijd heeft een profiel dat we kunnen doen samenvallen met hetgeen wij juist besproken hebben voor het pathologisch functioneren van een orgaan.
De Woud cyclus
Alle leven, hetzij dierlijk of van plantenoorsprong, begint aan de boorden van het water.
De Waterplanten (hydrophyten), zo genoemd omdat ze geheel of gedeeltelijk in water leven, vervullen twee functies in het begin van deze cyclus. De eerste is het vertragen van het debiet van het water, dat ze koloniseren, hetzij door hun eigen inplanting, hetzij door de aanslibbing door hun wortels. De tweede is te sterven en zo de soorten die hun opvolgen in de tijd een rijke organische en meer stabiele inplantinglaag te bezorgen.
De Vochtminnende planten (hygrophyten) volgen op de voet, maar deze bevolken aangeslibde grond, zij het dat deze nog vochtig is.
Het slib wordt steeds overvloediger alsook de laag vruchtbare humus dikker, om zo het inwortelen van de eerste boomachtigen toe te laten. Naast de zure of alkalische venen met pleurocarpe mossen verschijnen de eerste elzen en eerste berken. De elzen bezitten samen met de peulgewassen de fantastische eigenschap atmosferische stikstof te fixeren en zijn zo voor hun opbouw niet afhankelijk van nitrieten en organische nitraten. Dit geluk hebben ze te danken aan minuscule samenlevende bacteriën t.h.v. hun wortels die in ruil voor suikers en andere producten van de fotosynthese hun voorzien van een overmaat stikstofsamenstellingen.
Leverkruid vindt men hier ook.
Grote brandnetel begint rijkere en drogere gebieden te koloniseren.
Smeerwortel uiteindelijk ook.
De lagen humus stapelen zich op, het terrein wordt steeds rijker en voornamelijk droger. Men ziet de mooiste delen van het woud verschijnen nl: eikenbossen - haagbeuken.
Het bos is niet te dicht en laat de zonnestralen door zodat heesters en kruidachtigen ervan kunnen profiteren, vandaar de overvloedigheid en veranderlijkheid van de flora.
De kastanjeboom vindt een plaats in het midden van dit bos samen met de lindeboom.
Brunel en talrijke lipbloemen vindt men hier.
De herfsttijloos heeft de droge prairies verlaten om een strooptocht te beginnen in deze groep.
Gewoon nagelkruid groeit hier.
Hoe meer men in de tijd voortschrijdt, hoe meer de boom, die andere soorten gaat onderdrukken door zijn bladerendichtheid, verschijnt: de beuk. Het beukenbos is zo dicht dat het bijna geen zonnestralen doorlaat. Hierdoor kunnen hier enkel schaduwsoorten gedijen.
Dit meest stabiele beukenbos vormt samen met de waterplanten (hydrophyten), die het meest labiel zijn, de eerste grote as van de woudcyclus.
Ondanks het zeer stabiele ecologische evenwicht van het beukenbos (niets weerstaat uiteindelijk aan de tijd), worden de terreinen, geloogd door de regen, kiezelaarde en dus ook zuur (kiezelzuur). De bodem wordt omschreven als oligotroof (oligos = weinig, trophein = voeden) en laat enkel de inplanting van soorten toe die weinig nodig hebben om te overleven: de oligotrofe eikenbossen:
- Zuurbes en rode kornoelje ontwikkelen zich op deze arme grond
- Hondroos en wollige sneeuwbal heersen over het terrein
- Guldenroede en al zijn hybriden vormen gele vlekken tussen een minder gekleurde vegetatie
Uiteindelijk komen wij bij de meest arme terreinen.
In volgorde de heiden droog, mesofiel en vochtig.
Hier verdwijnen de boomachtigen door een tekort aan steun om wortel te schieten.
De meest arme heide vormt samen met de meest rijke zone, de landbouwzone de tweede as van de woudcyclus.
Deze laatste is vervuild door nitrieten en nitraten, meestal gelinkt aan menselijke activiteiten (oogsten, mesten). De vertegenwoordiger hier is het iepenbos/olmenbos.
De woudcyclus eindigt daar waar hij begonnen is: in het water. Maar in het begin was het levend water, rijk aan minerale zouten en eventueel calciumzouten, het water van de hydrofieten, vol evolutie; op het einde is het water zuur, verstikkend, de vochtige heide verstoppend en ongeschikt voor elke boomachtige rekolonisatie:
- De heidekruiden zijn vanzelfsprekend heer en meester op deze uitgeputte terreinen. Gewone dophei, rode dophei, dikwijls verward met struikheide, zijn zo goed aangepast dat ze jaloers hun biotoop verdedigen tegen het indringen van bomen.
- De zuringen beconcurreren dikwijls de dopheide op hun eigen terrein.
- De bramen, die we reeds tegenkwamen in de beukenbossen vechten ook hier voor een plaats in de zon.
- Blauwe bosbes en rode bosbes zijn hier ook goed vertegenwoordigd.
- Tenslotte handhaaft driekleurig viooltje zich, dankzij zijn allelopatische eigenschappen (giftig voor andere plantensoorten) ook in dit moeilijke milieu.
Er is in dit schema geen plaats voor de prairieflora aangezien deze geen deel uitmaakt van het woud.
Nochtans is deze zeer belangrijk in het plantenrijk.
De prairie is een verbinding, een bevoorrechte plaats om de normale woudevolutie kort te sluiten.
Het zijn de binnenwegen die bv een overgang toelaten van een vochtige aanslibbingflora naar de veel drogere oligotrofe eikenbossen of van een prairie arm aan silicium; type molinia prairie (verwant aan de heide) naar een droge maar rijkere prairie; herfsttijloosachtige, grenzend aan de eikenbossen - haagbeuken (in dit geval eerder eikenbos - essenbos).
Vooraleer af te sluiten moeten wij nog aandacht besteden aan een bijzonder probleem: de naaldbomen (sparren, dennen). Deze zijn aangeplant door de mens. Van alle primitieve conifeerwouden gaande van de gletsjers tot onze streken schiet er bijna niets meer over. Vandaar het probleem om deze in dit schema te klasseren. Maar aangezien deze groep meestal aangeplant is op arme, zure en kiezelzuurachtige grond wordt deze groep ingedeeld in zone 3, begin van zone 4.
Nu komen wij tot de overeenkomsten tussen de evolutie van het woud en de vier ziektekwadranten die wij beschreven hebben.
Zodra eender welke pathologie door de fytotherapeut d.m.v. een klinisch onderzoek omschreven is en het organisme van de patiënt zodanig aangetast is dat wij het kunnen indelen in één van de vier categorieën: hypertonie, dystonie, hypotonie, atonie... wordt het mogelijk om in zeer korte tijd de laag van de woudevolutie te definiëren.
Om deze overeenkomst nog eens te bevestigen, gaan we enkele exemplaren van de grote woudcyclus en hun verband met het pathologische kwadrant, waarvan ze deel uitmaken, bespreken.
In Q1 en C1 vinden wij:
- In de boomachtige laag: zwarte els, zilverberk
- In de struikachtige laag: zwarte aalbes, Gelderse Roos
- In de kruidachtige laag: Watermunt, waterdrieblad
Dit deel van de cyclus behoort toe aan individuen, waarvan de bindweefsels overladen zijn met water (gehydrateerd maar niet oedemateus), gemakkelijk aangetast door bloedverzuring, het meest typische voorbeeld is de huilende baby bedekt onder het zweet.
Het is het kwadrant van de herstellenden op weg naar de genezing, van de gedemineraliseerden, gemakkelijk zwetend bij inspanning, maar waarbij de verstoorde organen aan het herstellen zijn.
Oververeenvoudigend kan men zeggen dat dit kwadrant toebehoort aan individuen tussen 0 en 20 jaar.
Echter een kind van 10 jaar vermoeid door een aantal opeenvolgende neus, keel, oorinfecties behoort niet meer tot Q1 maar tot Q3.
In Q2 en C2 vinden wij:
- In de boomachtige laag: es, haagbeuk
- In de struikachtige laag: rode kornoelje, meidoorn
- In de kruidachtige laag: brunel, bosandoorn
Dit deel correspondeert met individuen in het laatste stadium van de groei, maar ook aan overactieve, sportievelingen waarbij een groot deel van het vet vervangen wordt door spieren. Hier brengt men ook de productieve individuen onder die hun energie putten uit de uitwendige omgeving, zonder hun reserves uit te putten.
Hier brengt men ook de volwassenen tussen 20 en 40 jaar onder (zelfde opmerking als bij Q1).
In Q3 en C3 vinden wij:
- In de boomachtige laag: donzige eik, groene beuk
- In de struikachtige laag: wollige sneeuwbal, jeneverbes
- In de kruidachtige laag: guldenroede, vingerhoedskruid
Wij zitten nu in het volwassen deel van de cyclus. Het woud is hier op zijn mooiste maar evolueert naar het sombere beukenbos. De mannen en vrouwen die in dit deel van de cyclus zitten, ondervinden dat ze vlugger dan vroeger vermoeid zijn, hun energievoorraad is aangesproken hetzij door wisselvalligheden van het leven of door opflakkeringen van een chronische ziekte. Ze hebben een zekere ervaring en trachten deze door te geven. Het is ook het stadium waarin de zieken hun klachten aanvaarden zonder er in te berusten, zich bewust worden dat zij "het ermee zullen moeten doen". Het einde van dit deel valt samen met het summum van de derde leeftijd.
In Q4 en C4 vinden wij:
- In de boomachtige laag: kruipwilg, zilverspar, grove den
- In de struikachtige laag: struikheide, jeneverbes
- In de kruidachtige laag: wolfsklauw, mannetjesereprijs
Dit is het einde van de cyclus, de weefsels drogen steeds meer uit, het ritme wordt veel trager. De non-mobiliteit is het meest markante van dit stadium, zowel de weefsel- als de hersenactiviteit.
Zo kan men ook alle organen ook in deze stadia onderverdelen; vb spieren:
- In Q1 kan men de opwarming klasseren, doorbloeding en zuurstofaanvoer worden verbeterd voor de inspanning
- In Q2 zit men in het moment van de competitie, hier verschijnen door zuurstoftekort de eerste tekenen van vermoeidheid en verzuring
- In Q3 vermindert het vermogen van de spieren, het melkzuur loopt op, pijnen en krampen doen hun intrede
- In Q4 worden de krampen onophoudelijk, rust wordt essentieel om geen blijvende schade te veroorzaken
Uitgaande van de voorgaande principes kan men voor elke ziekte een passend fytotherapeutisch voorschrift maken. Praktisch kan men ofwel klinisch de klachten verzamelen, repertoriseren om dan manueel of via een expertprogramma tot een voorschrift te komen of men kan via een bloedanalyse het stadium van de ziekte en bijhorende kruiden samenstellen.
De laatste, moeilijkste en diepst inwerkende vorm van Fytotherapie is de Energetische Fytotherapie, waarbij men op basis van toestanden (verzameling van klachten) voorschrijft. Deze laatste benadert homeopathie zonder echter zo ingewikkeld te zijn.